Ibri, Hebreeër

afbreking: Ibri, He·bree·ër [ ? ]
lidwoord: de  
meervoud: He·bree·ërs  
herkomst: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie) [ ? ]
letterlijk: 'voorbijgaand(e arbeider)';  

 
  1. lid van een bepaalde min of meer nomadische bevolking of (lagere) sociale groep, waarmee de Israëlieten worden aangeduid (28x: Gen. 14:13 +, Ex. 2:6 +, Deut. 4:21 +, 1 Sam. 4:6 +, Jer. 34:9 +, Jona 1:9);
  2. Leviet-2, zoon van Jaäziahu (1 Kron. 24:27)
[ ? ]

verwant: Hebreeuws (transcriptieversie): Ivri, Hebreeër [ ? ]
spelling: in vertalingen vaak 'Ibri' bij nr. 2, 'Hebreeër' bij nr. 1  
© 2010 - 2024 Alle rechten voorbehouden