rabbijn
afbreking: | rab·bijn | [ ? ] |
lidwoord: | de | |
meervoud: | rab·bij·nen | |
herkomst: | Hebreeuws-Nederlands | [ ? ] |
joods leraar met de hoogste bevoegdheid, ook bevoegd om te antwoorden en beslissen bij halachische kwesties, vaak verbonden aan een joodse gemeente en daarbij belast met onderwijs en zielzorg | [ ? ] |
verwant: | Hebreeuws-Nederlands ook: rabbi; Aramees: raban; Jiddisj: rebbe |
[ ? ] |
zie ook: | rabba, rabbaniet |