rasja

afbreking: ra·sja [ ? ]
lidwoord: de  
meervoud: re·sja·ïem
[uitspraak: rəsjaiem]
 
herkomst: Hebreeuws [ ? ]

 
  1. booswicht;
  2. jodenhater
[ ? ]

verwant: Jiddisj: roosje [ ? ]
© 2010 - 2024 Alle rechten voorbehouden