Abjatar

afbreking: Ab·ja·tar [ ? ]
herkomst: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie) [ ? ]
letterlijk: 'vader heeft/geeft in overvloed';  

 
  1. nakomeling van Eli(2), zoon van Achimelech-1, priester bij David-1 (27x: 1 Sam. 22:20 +, 1 Kon. 1:7 +, 1 Kron. 15:11 +);
  2. vader van (voorgestelde verbetering: zoon van) Achimelech-3 (2 Sam. 8:17, 1 Kron. 18:16, 24:6)
[ ? ]

verwant: Hebreeuws (transcriptieversie): Evjatar [ ? ]
© 2010 - 2024 Alle rechten voorbehouden