Maächatiet

afbreking: Ma·ä·cha·tiet [ ? ]
lidwoord: de  
meervoud: Ma·ä·cha·tie·ten  
herkomst: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie) [ ? ]
letterlijk: afleiding van 'Maächa';  

  lid van een volksgroep die is voortgekomen uit Maächa(2)-1 (en Maächa(2)-7), ook inwoner van het gebied daarvan (8x: Deut. 3:14, Joz. 12:5 +, 2 Sam. 23:34 +, Jer. 40:8, 1 Kron 4:19) [ ? ]

zie ook: Maächat(2)  
© 2010 - 2024 Alle rechten voorbehouden