Michajehu, Micha

afbreking: Mi·cha·je·hu, Mi·cha [ ? ]
herkomst: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie) [ ? ]
letterlijk: 'wie is als de Heer?';  

 
  1. man uit het gebied van Efraïm-3 met een eigen heiligdom; de stam Dan-2 rooft beelden en kleding daaruit; andere naam: Micha(2)-1 (Recht. 17:1, 17:4);
  2. zoon van Jimla, profeet in de tijd van koning Achab-1 van Israël-4; andere naam: Micha(2)-8 (17x: 1 Kon. 22:8 +, 2 Kron. 18:7 +);
  3. zoon van Gemarja; vertelt in het paleis van koning Jojakim van Juda-4 wat de profeet Jeremia-1 heeft laten opschrijven (Jer. 36:11, 36:13)
[ ? ]

verwant: Hebreeuws (transcriptieversie): Michajehoe [ ? ]
spelling: 'Michajehu' wordt in de meeste vertalingen 'Micha(2)'  
zie ook: Michaja, Micha, Michajahu, Micha  
© 2010 - 2024 Alle rechten voorbehouden