sjmeichelen

afbreking: sjmei·che·len [ ? ]
vervoeging: sjmei·chel·de, ge·sjmei·cheld  
herkomst: Jiddisj [ ? ]

 
  1. glimlachen, lachen;
  2. vleien, mooipraten, huichelen
[ ? ]
© 2010 - 2024 Alle rechten voorbehouden