Jesjaja

afbreking: Je·sja·ja [ ? ]
  [uitspraak: Jəsjaja] [ ? ]
herkomst: Hebreeuws (transcriptieversie) [ ? ]
letterlijk: 'redding/heil is de Heer';  

 
  1. zoon van Atalja-2; keert met Ezra-1 terug uit de ballingschap in Babel-2 (Ezra 8:7);
  2. zoon van Merari, Leviet-2; keert met Ezra-1 terug uit de ballingschap in Babel-2 (Ezra 8:19);
  3. afstammeling van Benjamin-1, vader van Itiël (Neh. 11:7);
  4. nakomeling van David-1, zoon van Chananja-11 (1 Kron. 3:21)
[ ? ]

verwant: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie): Jesaja [ ? ]
zie ook: Jesjajahoe  
© 2010 - 2024 Alle rechten voorbehouden