3.1.1 Verschillende mate van inburgering
De woorden in het woordenboek vormen een gemêleerd gezelschap. Door elkaar staan 'gewone woorden' en namen (soortnamen en eigennamen), met een verschillende herkomst en van uiteenlopende aard. Bovendien wisselen ingeburgerden en vreemdelingen elkaar af. Aan de ene kant zijn er woorden die als gewone leden van de Nederlandse taalfamilie worden ervaren, zoals bolleboos en sikkel, en aan de andere kant woorden die voor velen nieuwe immigranten zullen lijken, zoals joechasien en Sjemonee Esree. Daartussen bevinden zich op een doorgaande weg allerlei andere woorden, sommige meer aan de bolleboos-kant, en andere meer aan de joechasien-kant.
Bij de meeste woorden aan de bolleboos-kant doen zich geen spellingvragen voor. Die staan in het Groene Boekje en in woordenboeken als Van Dale, en zijn geschreven volgens dezelfde regels die voor andere 'gewone' Nederlandse woorden gelden. Zodra echter een stuk op de weg naar de joechasien-kant wordt afgelegd, komen er vragen over de schrijfwijze (j of y?, oe of u?, ch, g, kh of h?, ie of i?). In dit hoofdstuk wordt uiteengezet vanuit welke overwegingen de samenstellers tot de Sofeer-spellingen zijn gekomen.
Het ging daarbij vanzelfsprekend allereerst over de schrijfwijze van de woordenboekwoorden. Maar er deden zich ook spellingkwesties voor in de betekenisomschrijvingen. Daarin moesten bijvoorbeeld Oost-Europese namen worden weergegeven. In zulke gevallen zijn dezelfde algemene regels gevolgd als bij de woordenboekwoorden.
Vorige paragraaf: 3.1 Algemene verkenning van het terrein |
Volgende paragraaf: 3.1.2 Overzicht van aspecten |